skip to Main Content
Almelo, Adastraat 1 0546 - 82 25 55 Nijverdal, Maximastraat 4 0548 – 85 50 00

Bij verhuur onderneming is eveneens aan voortzettingsvereiste voldaan

Bij verhuur onderneming is eveneens aan voortzettingsvereiste voldaan

18-06-2020

Auteur(s): mr. D. van Beelen

Samenvatting

Belanghebbende heeft in 2014 de aandelen in A Holding bv geschonken gekregen. A Holding bv bezit alle aandelen in B Holding bv. Deze holding is eigenaar van een benzineservicestation. Dit benzinestation verhuurt B Holding bv aan haar dochter C bv. C bv exploiteerde dit station. Op 1 november 2015 is het benzinestation voor vijf jaar met een optieperiode van nogmaals vijf jaar verhuurd aan een derde. Bij de aanslag schenkbelasting is de voorwaardelijke vrijstelling van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toegepast. Vanwege de verhuur van de onderneming heeft de inspecteur de voorwaardelijke vrijstelling teruggenomen. In geschil is of dat terecht is. De rechtbank is het met partijen eens dat verhuur van de onderneming niet betekent dat de onderneming is gestaakt voor de inkomstenbelasting. De inspecteur stelt dat niet is voldaan aan het voortzettingsvereiste voor de BOR omdat belanghebbende de onderneming niet voortzet. De rechtbank verwerpt dit betoog. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad is bij verhuur van de onderneming geen sprake van staking, maar van voortgezet ondernemerschap. De rechtbank is van oordeel dat met de verhuur van de onderneming geen sprake is van overdracht van de onderneming. Er heeft geen overdracht van vermogensbestanddelen plaatsgevonden, belanghebbende blijft eigenaar van het ondernemingsvermogen en de inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van tijdelijke verhuur. Uiteindelijk komt de onderneming bij belanghebbende terug. De oorspronkelijke onderneming wordt voortgezet, alleen de wijze van exploitatie wijzigt tijdelijk. Er is nog steeds aan het voortzettingsvereiste voldaan en dit past ook in de ratio van de regeling, aldus de rechtbank.

(Beroep gegrond.)

Commentaar

Belanghebbende deed bij de schenking door zijn vader van aandelen in een holdingvennootschap in 2014 een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling die is opgenomen in art. 35b e.v. SW 1956. Omdat de holdingvennootschap een benzinesevicestation verhuurde aan de dochtervennootschap waarin derhalve een onderneming werd gedreven in de zin van art. 3.2 Wet IB 2001, werd het beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling gehonoreerd. Zoals bekend, is in art. 35e, lid 1, onderdeel c, SW 1956 de zogenoemde voortzettingstermijn opgenomen. Kort gezegd houdt deze in dat de begiftigde de aandelen gedurende vijf jaar na schenking in bezit moet houden én dat de onderneming die gedreven wordt eveneens vijf jaar wordt voortgezet.

De vraag of is voldaan aan dit voortzettingsvereiste is door de rechtbank beoordeeld. Vanaf 1 november 2015 werd het benzineservicestation namelijk niet langer verhuurd aan de dochtervennootschap, maar aan een derde partij. Hierbij was sprake van tijdelijke verhuur voor een periode van vijf jaar, met de mogelijkheid van een verlenging van vijf jaar. Volgens belanghebbende was hier sprake van voortgezet ondernemerschap. De inspecteur was daarentegen van mening dat sprake was van een overdracht van de onderneming, waardoor hij een navorderingsaanslag schenkbelasting oplegde.

De rechtbank oordeelt dat vanwege de tijdelijke verhuur van de onderneming er geen sprake is geweest van overdracht van de onderneming. De exploitatie komt na verloop van tijd immers uiteindelijk weer terug bij de verhuurder. Alhoewel de wijze van de exploitatie van de onderneming tijdelijk wijzigt, wordt de oorspronkelijke onderneming voortgezet. Dit volgt uit een arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1955 (nr. 12.088, BNB 1955/216).

Impliciet lijkt de rechtbank hiermee te bepalen dat het voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling bij een vennootschap waarbij vaststaat dat een onderneming wordt gedreven niet relevant is dat de vennootschap als ‘ondernemer’ handelt. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is aan het ondernemersbegrip namelijk de voorwaarde toegevoegd dat de belastingplichtige verbonden moet kunnen worden aan de verbintenissen betreffende die onderneming (art. 3.4 Wet IB 2001). Omdat een verhuurder in beginsel niet langer op deze wijze verbonden zal zijn, kwalificeert deze ook niet langer als ondernemer en zou voor de Wet IB 2001 ook geen sprake zijn van voortgezet ondernemerschap.

Wat hier ook van zij, ook als art. 3.4 Wet IB wél zou moeten doorwerken, betekent dat nog niet dat in dit geval niet zou zijn voldaan aan het voortzettingsvereiste. Mogelijk kwalificeert de verhuurder namelijk nog wel als medegerechtigde tot de onderneming in de zin van art. 3.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. De omzetting van een onderneming in een medegerechtigdheid door een vennootschap is (in tegenstelling tot bij een IB-ondernemer) ook geen ‘verboden handeling’ in de zin van art. 35e SW 1956. Dat zou ook in dat geval betekenen dat de tijdelijke verhuur van de onderneming door de holdingvennootschap niet zou hoeven leiden tot intrekking van de bedrijfsopvolgingsregeling.

Dat de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing blijft, past volgens de rechtbank ook binnen de ratio van deze regeling. Belanghebbende heeft geen liquiditeiten ontvangen waarmee hij de schenkbelasting zou kunnen voldoen. De wetgever heeft het vanuit sociaaleconomisch belang onwenselijk geacht dat een onderneming die overgaat door schenking gestaakt of verkocht zou moeten worden, zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven. Tijdelijke verhuur was in het geval van belanghebbende de enige mogelijkheid om de onderneming en de werkgelegenheid voor zijn personeel te behouden.

Deze opmerking over de ratio van de bedrijfsopvolgingsregeling – die niet doorslaggevend lijkt te zijn geweest voor de rechtbank, maar meer bedoeld lijkt als onderbouwing – volg ik niet helemaal. De wetgever heeft namelijk in vergelijkbare situaties, waarbij ook geen liquiditeiten worden ontvangen (waaronder de omzetting van een IB-onderneming in een medegerechtigdheid), wel degelijk bepaald dat sprake is van een verboden handeling waardoor niet langer wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste.

Voetnoten

1) mr. D. van Beelen, Dirk van Beelen is werkzaam bij RSM Belastingadviseurs.

Terug naar nieuws