skip to Main Content
Almelo, Adastraat 1 0546 - 82 25 55 Nijverdal, Maximastraat 4 0548 – 85 50 00

Vrouw had niet zo fors mogen interen op haar vermogen

M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. Uit het huwelijk zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partner- en kinderalimentatie vastgesteld. M heeft inmiddels een nieuwe partner gevonden, met wie hij in 2017 een kind heeft gekregen.

M verzoekt de rechtbank (1) de door hem aan V te betalen partner- en kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2017 op een lager bedrag vast te stellen en (2) aan V een terugbetalingsverplichting op te leggen.

Na berekening van behoefte en draagkracht wijst de rechtbank verzoek (1) toe. Ten aanzien van de door M verzochte terugbetalingsverplichting overweegt de rechtbank als volgt. M heeft V op 11 juli 2018 schriftelijk laten weten dat hij met ingang van 1 juli van dat jaar zijn baan is verloren. In die brief legt M uit dat hij de alimentatie vooralsnog uit zijn ontslagvergoeding kan blijven voldoen, waarbij hij V er uitdrukkelijk op wijst dat zij er rekening mee moet houden dat deze situatie niet kan voortduren. Vervolgens heeft M op 31 januari 2019 V schriftelijk laten weten dat de situatie op dat moment zodanig is, dat aanpassing van de alimentatie nodig is: hij heeft nog geen ander werk gevonden en de ontslagvergoeding zal begin maart opgesoupeerd zijn. V is naar het oordeel van de rechtbank dus zeer tijdig – en meermaals – gewaarschuwd voor een aanstaande daling van de alimentatie, waarvan zij stelt volledig afhankelijk te zijn. Het had dus op de weg van V gelegen om stappen te ondernemen om financieel onafhankelijker van de alimentatie te worden. Daarvoor heeft zij ook voldoende tijd gehad. De rechtbank is van oordeel dat V die stappen niet (voldoende) heeft gezet.

V heeft weliswaar na de scheiding een opleiding tot pedicure gevolgd en investeringen gedaan ten behoeve van de opstart van een praktijk, maar dit heeft niet tot inkomsten geleid. V laat niet zien wat zij verder heeft gedaan om tot enige mate van financiële onafhankelijkheid te komen. Dit had echter wel op haar weg gelegen, te meer nu de rechtbank al in de echtscheidingsbeschikking van mei 2016 heeft overwogen dat V geacht wordt een verdiencapaciteit te hebben en dat zij onvoldoende heeft laten zien welke inspanningen zij heeft verricht om die te verzilveren. Dat V, zoals zij stelt, niet kan werken vanwege een burn-out, kan – zonder nadere onderbouwing van een arbeidsdeskundige, die ontbreekt – niet in rechte worden vastgesteld. De rechtbank gaat er daarom van uit dat V in staat is om deels in haar eigen levensonderhoud en in de kosten van de kinderen te voorzien.

V heeft, in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, in mei 2016 een bedrag van € 113.250 ontvangen. Volgens V heeft zij hierop € 92.134 ingeteerd. Vast staat dat V uit dit vermogen advocaatkosten heeft voldaan (€ 20.275) en een opleiding heeft betaald (€ 8.323). Dit zou betekenen dat zij een restantvermogen had van ruim € 84.500. Uit het door haar overgelegde overzicht blijkt dat V dit vermogen heeft aangewend om haar inkomstenbelasting (€ 45.498) te voldoen. Met M is de rechtbank van oordeel dat V deze belasting had moeten voldoen uit de ontvangen partneralimentatie, dat immers een brutobedrag is. Daarnaast heeft V € 15.500 ingeteerd omdat zij maandelijks geld tekort zou zijn gekomen.

Aan V kan worden toegegeven dat de rechtbank haar deels een verdiencapaciteit had toegekend en dat zij die mogelijk niet direct kon verzilveren, maar V heeft onvoldoende laten zien wat zij heeft ondernomen om deze inkomsten wel te gaan verwerven, hetgeen voor haar rekening en risico komt.

V heeft dus ten onrechte voor minimaal (afgerond) € 61.000 ingeteerd op haar vermogen. Dat zij, zoals zij stelt, op dit moment niet over de middelen beschikt om de te veel ontvangen alimentatiebedragen aan M terug te betalen, heeft V naar het oordeel van de rechtbank aan zichzelf te wijten en kan niet op M worden afgewenteld. De rechtbank weegt hierbij mee dat M zeer tijdig heeft aangegeven dat de huidige situatie zich kon gaan voordoen en dat voldoende gebleken is dat V er niet aan wilde meewerken om de alimentatie naar beneden bij te stellen. Hierdoor was M genoodzaakt om forse bedragen te blijven betalen om executiemaatregelen te voorkomen, terwijl zijn netto-inkomen met ongeveer 60% is gedaald en hij onderhoudsplichtig is geworden voor zijn derde kind.

Al met al is de rechtbank daarom van oordeel dat in redelijkheid van V kan worden gevergd dat zij de te veel ontvangen alimentatiebedragen terugbetaalt. In totaal gaat het om (afgerond) € 45.000; een bedrag dat zij ruimschoots uit haar vermogen had kunnen voldoen als zij daarop niet ten onrechte had ingeteerd. De rechtbank wijst ook verzoek (2) toe.

Terug naar nieuws