Enkele jaren geleden is in de (notariële) praktijk onrust ontstaan over de vraag of er sprake is van een periodieke gift als bedoeld in art. 6.34 Wet IB 2001 indien in de akte is bepaald dat de periodieke uitkeringen eindigen bij het overlijden van de langstlevende van twee schenkers. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde op 27 augustus 2015 dat de schenkingen niet integraal aftrekbaar waren voor de inkomstenbelasting omdat de periodieke uitkeringen afhankelijk waren van twee levens en de sterftekans ruimschoots lager was dan 1% met als gevolg dat geen sprake is van wezenlijke onzekerheid over het beloop van de uitkeringen. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich aangesloten bij dit oordeel (zie FBN 2016/59).
Onlangs hebben andere rechters van dezelfde rechtbank een ander oordeel gegeven. Ook in deze casus ging het om schenkingen gedurende vijf jaar door twee echtgenoten waarbij in de akte was bepaald dat de schenkingen eindigen bij het overlijden van de langstlevende. De inspecteur heeft integrale aftrek van de schenkingen geweigerd omdat de sterftekans van de echtgenoten gedurende de looptijd van de schenkingen ongeveer 0,03% bedraagt.
Volgens de rechtbank is de aftrek van periodieke giften in de Wet IB 2001 gebaseerd op art. 47 Wet IB 1964. In de wetsgeschiedenis bij dit artikel staat onder meer het volgende: ‘Ten einde de voorgestelde maatregel eenvoudig toepasbaar en controleerbaar te doen zijn komen voor de verruimde aftrekmogelijkheid alleen in aanmerking termijnen van lijfrenten (zijnde vaste en gelijkmatige bedragen) die ten minste gedurende vijf jaren en jaarlijks worden uitgekeerd op grond van een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting. Het vereiste met betrekking tot het aantal jaren voorkomt geschillen over de vraag, of in een voorkomend geval een risico-element van wezenlijke betekenis aanwezig is, terwijl het vereiste van een notariële akte de bewijsproblematiek vermindert.’ (Kamerstukken II 16787, nr. 11, p. 6). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze passage dat de wetgever geschillen over de vraag of in een voorkomend geval sprake is van een wezenlijke onzekerheid heeft willen voorkomen. Uit deze passage blijkt niet dat de wetgever dit enkel heeft willen voorkomen bij periodieke giften die van één leven afhankelijk zijn. De wet verwijst ook niet naar het overlijden van de belastingplichtige, maar meer in het algemeen naar ‘overlijden’. Op grond van de wettekst wordt geëist dat de periodieke gift ten minste gedurende vijf jaar wordt uitgekeerd en uiterlijk eindigt bij overlijden. De wettekst laat in het midden bij wiens overlijden de uitkeringen dienen te eindigen. De wettekst dwingt dan ook niet tot de interpretatie die de inspecteur voorstaat. Uit de aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het vereiste van de vijfjaarstermijn geschillen heeft willen voorkomen over de vraag of sprake is van wezenlijke onzekerheid. De tekst van de wet en de aangehaalde wetsgeschiedenis leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat een periodieke gift gedurende minimaal vijf jaar moet worden uitgekeerd en dat de verplichting tot uitkering moet vervallen bij het overlijden. Aan beide voorwaarden is voldaan. De wettekst noch de wetsgeschiedenis dwingen ertoe onder het overlijden enkel te verstaan het overlijden van de belastingplichtige. De rechtbank oordeelt dat de schenking voldoet aan de art. 6.34 en 6.38 Wet IB 2001.