Uit het huwelijk tussen M en V zijn vier kinderen geboren, onder wie dochter D. Het huwelijk wordt in 2007 ontbonden door het overlijden van V. V heeft in haar testament een ouderlijke boedelverdeling (OBV) ten gunste van M gemaakt. In 2008 wordt de notariële verdelingsakte van de nalatenschap gepasseerd. In 2017 overlijdt M. In zijn testament heeft hij D onterfd. De andere kinderen en kleinkinderen (hierna tezamen: X c.s.) zijn de erfgenamen. Door het overlijden van M is de OBV-vordering van D in de nalatenschap van V opeisbaar geworden. X c.s. hebben de nalatenschap van M zuiver aanvaard.
D vordert aflossing door X c.s. van zowel haar OBV-vordering als haar legitieme portie in M’s nalatenschap. De rechtbank wijst de vordering af op grond van de redelijkheid en billijkheid, omdat (1) een deel van de nalatenschap vastzit in een geldlening die M heeft verstrekt en pas over twaalf jaar opeisbaar is en (2) X c.s. over onvoldoende liquide middelen beschikken om de vordering van D te voldoen (ECLI:NL:RBROT:2019:1767). D gaat in hoger beroep.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan toewijzing van de op art. 4:184 lid 2 sub a BW gebaseerde vorderingen van D, acht het hof van belang dat X c.s. de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, terwijl zij bekend waren (althans, gelet op de rol van de notaris bij de aanvaarding van de nalatenschap en bij het opmaken van de verdelingsakte in 2008, geacht kunnen worden bekend te zijn) met de voorwaarden voor opeisbaarheid van de vorderingen van D, evenals met de einddatum van de door M verstrekte geldlening. Hieruit volgt dat X c.s. ermee rekening hebben moeten houden dat zij, als gevolg van hun zuivere aanvaarding, door D aangesproken zouden worden voor haar vorderingen uit hoofde van V’s erfdeel en de legitieme portie, terwijl een substantieel deel van het nagelaten vermogen van M pas bij het einde van de geldleningsovereenkomst (in 2031) beschikbaar zou zijn.
Gelet op de restrictieve toepassing van de redelijkheid en billijkheid en rekening houdend met de hiervoor genoemde omstandigheden, is het hof van oordeel dat de onderhavige vorderingen van D niet kunnen worden afgewezen met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Hieraan doet niet af dat toewijzing van de vorderingen van D in strijd zou zijn met het door X c.s. aangevoerde uitgangspunt dat erfgenamen op gelijk wijze moeten worden behandeld’, nog daargelaten of dit uitgangspunt steun vindt in het recht. In dat verband merkt het hof op dat M in zijn testament juist géén gelijke behandeling voor ogen heeft gehad, gelet op de onterving van D.
Aan vorenbedoeld oordeel doet evenmin af de stelling van X c.s. dat zij niet over (voldoende) liquide middelen beschikken om de vorderingen van D te voldoen, nu zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Op grond van art. 4:182 lid 2 BW geldt dat bij een deelbare prestatie een erfgenaam voor een schuld van de erflater (in dit geval het moederlijk erfdeel van het D) slechts verbonden is voor het deel dat evenredig is aan zijn/haar erfdeel. De vordering tot hoofdelijke veroordeling van X c.s. met betrekking tot deze schuld is dus niet op de wet gegrond. De vordering ter zake van de legitieme portie van D betreft weliswaar geen schuld van M (maar een schuld van de nalatenschap), maar naar het oordeel van het hof dient hiervoor eveneens de maatstaf van aansprakelijkheid naar evenredigheid van de erfdelen van de erfgenamen te gelden, temeer nu deze maatstaf ook jegens legatarissen geldt (art. 4:117 lid 3 BW). Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat X c.s. naar evenredigheid van hun erfdeel het moederlijk erfdeel van D en haar legitieme vordering moeten betalen.