skip to Main Content
Almelo, Adastraat 1 0546 - 82 25 55 Nijverdal, Maximastraat 4 0548 – 85 50 00

Voor ex-echtgenote betaalde hypotheekrente drukt niet op belanghebbende en is daarom niet aftrekbaar

05-03-2020
Auteur(s): mr. A.J.M. Arends
Samenvatting
Belanghebbende was buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met zijn ex-echtgenote. Per 1 juni 2013 heeft belanghebbende
woning 1 verlaten. De woning was volledig eigendom van de ex-echtgenote. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hadden tevens in medeeigendom een woning in aanbouw, woning 2. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote waren beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de
hypotheekschulden op beide woningen. Op 13 augustus 2013 is het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank.
Per 1 december 2013 heeft belanghebbende zich in de Basisregistratie Personen (BRP) laten overschrijven van zijn oude naar zijn nieuwe
adres.
Belanghebbende en de ex-echtgenote hebben in de aangifte 2013 niet gekozen voor voljaarspartnerschap. Belanghebbende heeft voor
woning 1 en 2 alle hypotheekrente betaald. In geschil is of en in hoeverre deze aftrekbaar is.
De rechtbank stelt vast dat woning 1 geheel 2013 een eigen woning was voor belanghebbende. Dat wil echter nog niet zeggen dat de kosten
op belanghebbende drukken. Daarvoor is vereist dat de schuld ook tot het vermogen van belanghebbende behoort. Omdat de woning tot de
volle eigendom van de ex behoort, gaat de rechtbank ervan uit dat de schuld ook tot haar vermogen behoort. Van andere afspraken tussen
de ex-echtgenoten is niet gebleken. De redelijkheid en billijkheid brengen dan mee dat de onderlinge draagplicht van de rente gelijk is aan de
eigendomsverhouding. De kosten drukken niet op belanghebbende, maar op de ex. Dat belanghebbende de rente heeft betaald, maakt het
oordeel niet anders. Belanghebbende heeft hiermee een verhaalsrecht op zijn ex-echtgenote gekregen. Dat hij reeds in 2013 de economische
eigendom van de woning heeft gekregen, is niet gebleken. Voor woning 2 geldt hetzelfde, zij het dat hij daarvan voor de helft eigenaar is. De
helft van de rente drukt op belanghebbende en is daarom aftrekbaar. Voor de andere helft heeft belanghebbende een verhaalsrecht op zijn
ex-echtgenote. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij een
onderhoudsverplichting heeft jegens zijn ex-echtgenote en dat hij op grond daarvan de hypotheekrente heeft voldaan.
(Beroep ongegrond.)
Commentaar
De casus van deze uitspraak lijkt veel op die waarin Hof Amsterdam (24 september 2019, nrs. 18/00354 en 18/00355, NTFR 2019/2857, met
commentaar van ondergetekende) uitspraak heeft gedaan. In die casus was sprake van een eigen woning met eigenwoningschuld in
onverdeelde eigendom waarbij de man zonder nadere afspraken over het betalen van de hypotheekrente de volledige rente bleef betalen,
welke rente door het hof slechts voor 50% bij de man in aftrek werd toegestaan. In de onderhavige casus betaalde de man eveneens de
volledige rente, maar nu voor woning 1, die volledig eigendom van de vrouw was. De rechtbank concludeert dat bij het ontbreken van
onderling gemaakte afspraken, de draagplicht van de op de woning rustende lening conform de eigendomsverhouding van de woning
volledig op de vrouw rust, dit onder verwijzing naar de civiele uitspraak van Hof Den Bosch van 13 maart 2018, nr. 200.212.655_01,
ECLI:NL:GHSHE:2018:1104. Een verschil tussen beide fiscale procedures is verder dat in de casus van Hof Amsterdam de ex-echtgenoten
geen partner meer van elkaar waren, terwijl in de onderhavige procedure die over het jaar 2013 ging, partijen tot 1 december 2013 nog elkaars fiscaal partner waren. Omdat in de onderhavige casus de partners niet voor voljaarspartnerschap in 2013 hadden gekozen, worden ingevolge art. 2.17, lid 1, Wet IB 2001 de inkomensbestanddelen van beide partners in aanmerking genomen bij degene door wie deze zijn genoten dan wel op wie deze drukken. Vanwege de overschrijving in de BRP per 1 december 2013 en het daarvoor gedane echtscheidingsverzoek is mijns inziens het fiscaal partnerschap per 1 december 2013 geëindigd. De rechtbank maakt hieraan echter geen woorden vuil. Omdat de man niet (mede-)eigenaar van de woning is, heeft hij sowieso vanaf 1 december 2013 geen recht meer op renteaftrek voor woning 1. Uit de uitspraak valt niet af te leiden of de inspecteur bij de aanslagregeling hiermee rekening heeft gehouden.
In beide procedures is geprobeerd de rente die de man voor de vrouw had betaald, als aftrekbare kosten van de eigen woning aan te merken,
en als dat niet mogelijk zou zijn, de betaalde rente als partneralimentatie te beschouwen. Omdat de man in de onderhavige casus tot 1
december 2013 nog partner was van de vrouw, kon de man tot 1 december 2013 een eigenwoningschuld hebben voor een woning die
volledig eigendom was van de vrouw. Vandaar dat de rechtbank heeft onderzocht of de lening die voor de woning was aangegaan (deels)
als eigenwoningschuld van de man kwalificeerde. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de schuld volledig tot het vermogen van de vrouw
behoorde. De man had geen hypotheekakte overgelegd (of heeft die wellicht niet kunnen overleggen omdat hij er niet over beschikte). Ook
heeft de man niet aangetoond dat hij en zijn ex in het verleden afspraken hebben gemaakt over de interne draagplicht van de lening op grond
waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de lening geheel of gedeeltelijk een eigenwoningschuld van de man was. De rechtbank
verwierp ook de stelling van de man dat hij in 2013 de economische eigendom van de woning had verworven met als argument dat uit het
echtscheidingsconvenant uit 2016 niet was gebleken dat de prijs waarvoor de vrouw de woning aan de man zou verkopen de waarde in 2013
betrof en dat de waardeontwikkeling sinds die tijd voor rekening en risico van de man zou zijn gekomen. De terloops gemaakte opmerking
waarin de rechtbank afziet van de beantwoording van de vraag of economische eigendom van de woning maakt dat de rente op de man
drukt, begrijp ik zo dat de rente wel drukt op de man indien de man en de vrouw zouden hebben afgesproken dat de lasten (rente en
aflossingsverplichting) van de lening vanaf 2013 volledig op belanghebbende drukken. Zie Hof Den Haag 17 december 2019, nr. 19/00427,
NTFR 2020/409, met commentaar van Zandee-Dingemanse), waarin sprake was van volledige economische eigendom van de woning en de
daaraan verbonden hypothecaire lening. De conclusie van de rechtbank dat in casu de lening volledig een eigenwoningschuld van de
vrouw was, deel ik derhalve. Door het betalen van de volledige rente heeft de man op de vrouw een wettelijk verhaalsrecht gekregen,
oordeelt de rechtbank. Indien de vrouw deze schuld aan de man zou hebben voldaan, zou dit bij haar tot renteaftrek hebben geleid. Bij de
man maakt het verkrijgen van dit verhaalsrecht, ongeacht of de schuld wordt voldaan, niet dat hij recht krijgt op renteaftrek.
De stelling dat de rente als partneralimentatie zou kunnen worden aangemerkt, leed schipbreuk op art. 1 van het echtscheidingsconvenant
uit 2016 waarin stond dat de vrouw haar verzoek aan Rechtbank Oost-Brabant tot vaststelling van partneralimentatie had ingetrokken, en op
de beschikking van Rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016 waaruit blijkt dat deze rechtbank uit de stukken niet heeft kunnen afleiden
dat, zoals de vrouw had gesteld, er een verband bestaat tussen het intrekken van het alimentatieverzoek en de betaling van de hypothecaire
lasten en overige woonlasten door de man. Hieruit leidt de rechtbank in het fiscale geschil af dat partijen geen alimentatieverplichting
hebben willen overeenkomen. Daarmee valt het doek voor de renteaftrek bij de man ten aanzien van woning 1. Voor eigen woning (in
aanbouw) 2, ten aanzien waarvan de toepassing van art. 3.111, lid 3, Wet IB 2001 niet in geschil was en waarvan de man en de vrouw elk
voor de helft eigenaar waren, is de beslissing van de rechtbank in wezen hetzelfde uitgevallen, maar dan van toepassing op de helft van de
rente die de man voor het aandeel van de vrouw heeft betaald. Voor dit deel van de rente komt de man mijns inziens terecht niet voor
renteaftrek in aanmerking omdat hij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij de economische eigendom van de helft van de woning van
de vrouw heeft verworven, en er evenmin sprake was van partneralimentatie.
Uit deze procedure blijkt dat de partners in 2013 en bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant begin 2016 op fiscaal gebied
onvoldoende zijn begeleid, als er al sprake was van begeleiding, hetgeen ik uit de uitspraak niet kan afleiden. Dit leidt tot onnodig missen
van aftrek van hypotheekrente bij degene die de rente voor de ander heeft betaald en bij degene voor wie is betaald.
VOETNOTEN
Copyright 2020 – Sdu – Alle rechten voorbehouden.
mr. A.J.M. Arends, Mr. A.J.M. Arends is werkzaam bij FBN Juristen en als docent verbonden aan de capgroep fiscaal recht van de
Erasmus School of Law (EUR).
1)

Terug naar nieuws