skip to Main Content
Almelo, Adastraat 1 0546 - 82 25 55 Nijverdal, Maximastraat 4 0548 – 85 50 00

Periodieke gift mag ook afhankelijk worden gesteld van overlijden van twee personen

26-03-2020
Auteur(s): mr. A. Fase
Samenvatting
Belanghebbende heeft in 2004 een stichting opgericht. De stichting is sinds 2008 een anbi. In 2011 hebben belanghebbende en zijn
echtgenote bij notariële akte een periodieke uitkering geschonken aan de stichting. De periodieke uitkering eindigt na vijf jaar of na
overlijden van de langstlevende schenker. De jaarlijkse schenking bedraagt € 50.000. In geschil is of de schenking aftrekbaar is als
periodieke gift. De inspecteur meent van niet omdat geen sprake is van een wezenlijke onzekerheid nu de gift afhankelijk is van het leven van
twee personen. De sterftekans is namelijk minder dan 1%, aldus de inspecteur. De rechtbank stelt belanghebbende in het gelijk. De wettekst
bepaalt dat de periodieke gift gedurende vijf jaar wordt uitgekeerd en uiterlijk eindigt bij overlijden. De wettekst zegt niet wiens overlijden
dat moet zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de rechtbank dat de wetgever met het vereiste van de vijfjaarstermijn discussie heeft
willen voorkomen omtrent de vraag of sprake is van wezenlijke onzekerheid. De periodieke gift voldoet aan beide voorwaarden die in de wet
worden genoemd, en wettekst noch wetsgeschiedenis dwingt ertoe dat onder overlijden enkel moet worden verstaan het overlijden van
belastingplichtige.
(Beroep gegrond.)
Commentaar
In deze zaak gaat het om de vraag of sprake is van een periodieke gift zoals bedoeld in art. 6.34 en 6.38 Wet IB 2001. Art. 6.34 Wet IB 2001
definieert periodieke giften als giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die uiterlijk eindigen bij overlijden. Art. 6.38
Wet IB 2001 bepaalt dat periodieke giften in aanmerking worden genomen indien zij berusten op een bij notariële akte van schenking
aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren. Tussen partijen
stond vast dat sprake is van een vaste en gelijkmatige periodieke uitkering op basis van een notariële akte met daarin de verplichting om
gedurende vijf jaren ten minste jaarlijks uit te keren. Het ging in deze procedure alleen om de vraag of met de bewoordingen ‘die eindigen bij
overlijden’ is bedoeld het overlijden van één persoon of dat daaronder ook kan worden verstaan het overlijden van de langstlevende van
meerdere personen.
Uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld HR 27 augustus 2015, NTFR 2015/2693) blijkt dat sprake is van een periodieke uitkering indien de
uitkering onderdeel vormt van een reeks van uitkeringen, en het beloop daarvan – vanuit de schuldenaar bezien – afhankelijk is van een
toekomstige onzekere gebeurtenis. Deze onzekere gebeurtenis dient van wezenlijke betekenis te zijn. Hiervan is sprake als het
overlijdensrisico ongeveer 1% bedraagt (zie HR 30 oktober 1991, nr. 27.215, ECLI:NL:HR:1991:ZC4756). De inspecteur betoogde in de thans
voorliggende zaak dat de combinatie van een looptijd van vijf jaar en het eindigen bij overlijden, in het algemeen tot een sterftekans van ten
minste 1% leidt indien de uitkeringen afhankelijk zijn van het leven van één persoon zodat de wezenlijke onzekerheid in die gevallen niet
meer getoetst hoeft te worden. Bij afhankelijkheid van meerdere levens – zoals in casu – dient de wezenlijke onzekerheid van ten minste 1%
wel getoetst te worden, aldus het betoog van de inspecteur.
De rechtbank volgt het betoog van de inspecteur niet. De wettekst laat in het midden bij wiens overlijden de uitkeringen dienen te eindigen.
De rechtbank wijst verder op de wetsgeschiedenis van art. 47 Wet IB 1964 (Kamerstukken II, 1982-1983, 16 787, nr. 11, p. 4-6 (NEV). Daaruit
volgt dat de wetgever met het stellen van de termijn van minstens vijf jaar geschillen heeft willen voorkomen over de vraag of in een
voorkomend geval sprake is van een wezenlijke onzekerheid. De wettekst noch de wetsgeschiedenis dwingt ertoe onder het overlijden enkel
te verstaan het overlijden van belastingplichtige. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de periodieke gift voldoet aan de
voorwaarden van art. 6.34 en 6.38 Wet IB 2001.
Opmerking verdient dat deze rechtbank in een eerder vergelijkbar geval wél toetste of sprake was van een wezenlijke onzekerheid
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27 augustus 2015, nr. 15/424, NTFR 2015/2693). Omdat de periodieke uitkering eindigde bij het leven van
twee echtelieden, was de overlijdenskans minder dan 1% en als periodieke gift niet toegestaan. Kastelein plaatste destijds al kritische
kanttekeningen bij deze uitspraak (NTFR-A 2015/10 ). De rechtbank lijkt nu ook om.
VOETNOTEN
Copyright 2020 – Sdu – Alle rechten voorbehouden.
mr. A. Fase, Mr. A.A. Fase is werkzaam als rechter bij Rechtbank 1) Noord-Holland.

Terug naar nieuws