26-03-2020
Auteur(s): mr. D.C. Simonis
Samenvatting
Belanghebbende heeft een onroerende zaak, een perceel grond met daarop een klooster met onder meer vierentwintig woonheden,
verkregen. Tot de overdracht van de onroerende zaak (het klooster) werden de wooneenheden, elk bestaand uit een woon- of zitgedeelte en
een slaapgedeelte met een wastafel, bewoond door kloosterlingen. De andere sanitaire voorzieningen werden gedeeld en bevonden zich op
beide etages van het klooster. Ter zake van de verkrijging van het klooster is aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan naar een tarief
van 6%. In geschil is of het klooster ten tijde van de verkrijging kan worden aangemerkt als woning en dus of het tarief van 2% op de
verkrijging van toepassing is.
De rechtbank haalt een deel aan van de wetsgeschiedenis bij het Belastingplan 2012 (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 115 en 116)
dat heeft geleid tot toevoeging van lid 2 aan art. 14 Wet BRV. Zij vindt hierin geen steun voor het standpunt van de inspecteur dat het
klooster naar zijn aard geen woning is. Het klooster is nagenoeg uitsluitend gebouwd met het doel te worden bewoond door de
kloosterlingen en heeft ook als zodanig gefungeerd vanaf de oplevering tot de overdracht. Het heeft ook geen multifunctioneel karakter. De
voorbeelden op de zogenoemde ‘negatieve lijst’ in de MvT betreffen objecten waarbij het wonen slechts een bijkomende functie heeft, wat
hier niet het geval is. Ook de verwijzing naar de gemeenschappelijke bijlage (nrs. 16/01734, 16/02257, 16/03768 en 16/04101,
ECLI:NL:PHR:2016:1222) bij de vier conclusies van A-G Wattel van 23 november 2016 (o.m. nr. 16/01734, ECLI:NL:PHR:2016:1218 (NTFR
2017/257)) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zij draagt de inspecteur dan ook op een teruggaaf van overdrachtsbelasting te
doen.
(Beroep gegrond.)
Commentaar
Opnieuw een uitspraak over de kwalificatie van een onroerende zaak als woning voor de toepassing van het verlaagde
overdrachtsbelastingtarief van art. 14, lid 2, Wet BRV. Volgens de wetgever dient voor de toepassing van art. 14, lid 2, Wet BRV onder een
woning te worden verstaan een onroerende zaak die naar zijn aard is bestemd om te worden bewoond. Op 24 februari 2017 heeft de Hoge
Raad deze definitie in een viertal arresten nader ingevuld (zie NTFR 2017/542, NTFR 2017/543, NTFR 2017/544 en NTFR 2017//545, met
commentaar van Brink). Voor de vraag of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning dient volgens de Hoge Raad in de
eerste plaats te worden gekeken naar het doel waarvoor de onroerende zaak oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd.
In de onderhavige zaak had het betreffende bouwwerk ten tijde van de verkrijging nog steeds de functie waarvoor het ooit was ontworpen
en gebouwd, te weten een klooster. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij onroerende zaken die niet geheel zijn bestemd voor bewoning het
uitgangspunt is dat uitsluitend op de waarde van het deel dat voor particuliere bewoning is bestemd het verlaagde
overdrachtsbelastingtarief kan worden toegepast. Als de onroerende zaak echter qua oppervlakte voor 90% of meer bestemd is voor
bewoning, kan blijkens de wetsgeschiedenis voor de verkrijging van de gehele onroerende zaak het verlaagde tarief van 2% worden
toegepast.
De rechtbank stelt in deze zaak vast dat de betreffende onroerende zaak nagenoeg uitsluitend is gebouwd met het doel te worden bewoond
door de kloosterlingen en dat geen sprake is van een multifunctioneel karakter. De inspecteur had niet gesteld dat de aanwezige kapel meer
dan 10% van het vloeroppervlak omvatte. De overige gemeenschappelijke ruimtes, zoals keuken, eetzaal en gedeelde sanitaire voorzieningen
hadden een woonkarakter. Gebaseerd op die feitelijke vaststellingen een logische uitspraak van de rechtbank.
VOETNOTEN
Copyright 2020 – Sdu – Alle rechten voorbehouden.
mr. D.C. Simonis, Mr. D.C. Simonis is werkzaam in de sectorgroep 1) Real Estate van EY.