skip to Main Content
Almelo, Adastraat 1 0546 - 82 25 55 Nijverdal, Maximastraat 4 0548 – 85 50 00

Inspecteur maakt niet aannemelijk dat belanghebbende buitenlands vermogen heeft geërfd

05-03-2020
Auteur(s): mr. W. Verstijnen
Samenvatting
Erflaatster is in 2002 overleden. Haar broer (belanghebbende) en drie zussen zijn erfgenamen. Aan belanghebbende is in 2003 in verband met zijn verkrijging een aanslag in het recht van successie opgelegd. In 2014 heeft een van de zussen aan de inspecteur verklaard dat erflaatster gerechtigd was tot buitenlands vermogen. In 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende bericht dat hij voornemens is een
navorderingsaanslag in het recht van successie op te leggen voor zijn aandeel in de nalatenschap van erflaatster, omdat het buitenlandse
vermogen van erflaatster vererft onder belanghebbende en zijn zussen. Belanghebbende heeft gesteld dat erflaatster voorafgaand aan haar
overlijden de buitenlandse tegoeden aan haar zussen heeft geschonken. Het hof overweegt dat als uitgangspunt geldt dat op de inspecteur
de bewijslast rust voor de juistheid van de navorderingsaanslag. Onder omstandigheden kan die bewijslast verschuiven naar de
belastingplichtige, maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Anders dan de inspecteur meent, is belanghebbende niet de meest
gerede partij om bewijs bij te brengen van zijn stelling dat het buitenlands vermogen aan zijn zussen is geschonken. Belanghebbende is
immers geen partij geweest bij de vermeende schenkingen. De bewijsnood waarin belanghebbende zou komen te verkeren, is dan ook even
groot als die van de inspecteur. In dat geval wordt teruggevallen op het uitgangspunt dat op de inspecteur de bewijslast rust voor de
juistheid van de navorderingsaanslag. Volgens het hof heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat tot het vermogen van erflaatster ten
tijde van haar overlijden buitenlands vermogen behoorde. De navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Het hof oordeelt voorts dat de
inspecteur in de aanslagregelende fase en in de bezwaarfase in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat hij daarom een hogere
dan forfaitaire proceskostenvergoeding aan belanghebbende is verschuldigd.
(Hoger beroep gegrond.)
Commentaar
De onderhavige zaak is primair van belang vanwege de bewijslastverdeling. Erflaatster, de zus van belanghebbende, is overleden in 2002.
Naast belanghebbende had erflaatster nog drie zussen. Mede in samenhang met een fiscale inkeer van een van de zussen in 2014, is de
inspecteur op het spoor gekomen van verzwegen buitenlands vermogen in de familie, afkomstig uit de nalatenschap van de moeder van
erflaatster. Vanuit de gedachte dat tot de nalatenschap van erflaatster het aandeel van erflaatster in de nalatenschap van haar moeder
behoorde, heeft de inspecteur met dagtekening 28 juli 2015 een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd.
Een aspect waar niet expliciet op in wordt gegaan, maar dat ik graag nog toelicht, betreft allereerst de vraag of de navorderingsaanslag
binnen de geldende termijnen is opgelegd. Art. 16 AWR bepaalt dat de navorderingstermijn voor buitenlands vermogen twaalf jaar is. In art.
66, lid 4, SW 1956 is voor de erfbelasting bepaald dat de bevoegdheid tot navorderen in de erfbelasting over buitenlands vermogen niet
vervalt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 2017, nr. 16/03506, NTFR 2017/672, met commentaar van Verstijnen, geoordeeld dat het vervallen van de navorderingstermijn niet terugwerkt naar gevallen waarin een navorderingstermijn reeds was verstreken op 1 januari 2012 (tijdstip inwerkingtreding van het huidige art. 66, lid 4, SW 1956). Aangezien de twaalfjaars-navorderingstermijn in de nalatenschap van erflaatster op zijn vroegst pas in 2014 zou zijn verlopen, mag op deze casus de onbeperkte navorderingstermijn worden toegepast en is de navorderingsaanslag tijdig opgelegd.
Wat betreft de heffing zelf stelt belanghebbende, onder overlegging van een handgeschreven brief van erflaatster, dat erflaatster haar
tegoeden in het buitenlandse vermogen voor overlijden aan haar drie zussen heeft geschonken. Het vermogen behoorde aldus niet meer tot
de nalatenschap van erflaatster en zodoende had belanghebbende hier als erfgenaam ook geen aanspraak op. Het hof oordeelt dat de
normale bewijslastregels met zich brengen dat de inspecteur de juistheid van de navorderingsaanslag aannemelijk moet maken. Met het
beroep van de inspecteur op de omkering van de bewijslast maakt het hof korte metten. Omkering van de bewijslast komt, aldus het hof, pas
aan de orde als de belastingplichtige zich er bewust van was dat de ingediende aangifte tot gevolg kon hebben dat een aanzienlijk bedrag
aan belasting niet zou (kunnen) worden geheven. Het hof oordeelt, mede onder verwijzing naar de door belanghebbende overgelegde brief
uit 2002, dat de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het vermogen tot de nalatenschap van erflaatster behoorde en er
daarmee ook geen sprake kon zijn van een onjuiste aangifte en omkering van de bewijslast. Bij gebreke aan verdere inhoudelijke
onderbouwing door de inspecteur is het naar mijn mening dan ook een juiste uitkomst dat de navorderingsaanslag is komen te vervallen.
VOETNOTEN
Copyright 2020 – Sdu – Alle rechten voorbehouden.
mr. W. Verstijnen, Mr. W. Verstijnen is partner en belastingadviseur bij Arcagna en docent aan de Erasmus 1) School of Law

Terug naar nieuws