skip to Main Content
Almelo, Adastraat 1 0546 - 82 25 55 Nijverdal, Maximastraat 4 0548 – 85 50 00

Geen vrijstelling voor overdracht woning in het kader van beëindigen samenwonen

27-02-2020
Auteur(s): mr. dr. R.L.G. van den Heuvel
Samenvatting
Belanghebbende had sinds 1978 een relatie met de heer B. Zij zijn op enig moment gaan samenwonen en hebben een samenlevingscontract
getekend. Op 1 maart 2012 heeft de heer B het erfpacht van een woning verkregen. Belanghebbende en de heer B zijn uit elkaar gegaan en in
een convenant is overeengekomen dat belanghebbende de woning krijgt toebedeeld. Op 21 december 2017 is de woning overgedragen en is
2% overdrachtsbelasting betaald. Belanghebbende gaat in bezwaar en beroep tegen de afdracht. In geschil is of sprake is van vrijstelling
van overdrachtsbelasting op grond van verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners. Belanghebbende stelt dat sprake is van een
gemeenschap, dat zij 39 jaar heeft samengewoond met de heer B en dat de woning is betaald uit het gezamenlijke vermogen. De rechtbank
verwerpt het beroep van belanghebbende. Blijkens de wettekst moet sprake zijn van de verdeling van een gemeenschap, welke is ontstaan
door een gezamenlijke verkrijging. Daarvan is alleen sprake indien partijen op hetzelfde moment door een en dezelfde oorzaak gerechtigd zijn
geworden tot de onroerende zaak. Daarvan is geen sprake omdat de heer B de woning in zijn geheel heeft verkregen. Om dezelfde reden kan
een beroep op de wetsgeschiedenis belanghebbende niet baten. Ook de stelling dat met betrekking tot de woning een gemeenschap is
ontstaan, wordt verworpen. Naar burgerlijk recht ontstaat een gemeenschap wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer
deelgenoten gezamenlijk. Met toebehoren wordt een verkrijging onder algemene of bijzondere titel bedoeld. Nu de woning door B is
verkregen, kan geen sprake zijn van een gemeenschap en dus ook geen verkrijging uit een gemeenschap.
(Beroep ongegrond.)
Commentaar
Belanghebbende probeerde tevergeefs een beroep te doen op art. 15, lid 1, onderdeel g, Wet BRV. In dit artikel is een vrijstelling voor de
overdrachtsbelasting opgenomen ter zake van de verkrijging van onroerend goed krachtens de verdeling van een gemeenschap tussen
samenwoners. Onder het begrip ‘samenwonen’ kunnen vele vormen vallen waaronder een huwelijk of een notarieel samenlevingscontract.
Als voorwaarde geldt – uiteraard – wel dat de samenwoners een gezamenlijk hoofdverblijf hebben.
Bovenvermelde vrijstelling vindt slechts dan toepassing, indien de desbetreffende samenwoners beiden zijn gerechtigd tot het onroerend
goed én deze gerechtigdheid is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging op hetzelfde moment. Uit bovenstaande uitspraak blijkt dat de
partner van belanghebbende in het verleden de volledige eigendom van het onroerend goed – in casu een woning – had verkregen. Tot het
moment waarop de woning aan belanghebbende werd toebedeeld – of beter gezegd aan belanghebbende werd verkocht – had
belanghebbende derhalve ook géén enkele vermogensrechtelijke aanspraak op de woning. De rechtbank stelt in haar uitspraak voorop dat
bij de beoordeling of er sprake is van een gemeenschap in het kader van bovenvermelde vrijstelling, het van belang is of voldaan wordt aan
de voorwaarden die daartoe zijn gesteld in art. 3:166, lid 1, BW. Deze bepaling luidt als volgt: ‘Gemeenschap is aanwezig, wanneer één of
meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.’ In casu was daar naar het oordeel van de rechtbank géén sprake van,
omdat belanghebbende geen vermogensrechtelijke aanspraak op de woning had ten tijde van het samenwonen. Belanghebbende had
daarom ook geen recht op de toepassing van bovenvermelde vrijstelling.
Ik vind het evenwel opvallend dat de rechtbank in haar uitspraak geen aandacht besteedt aan het aspect van zaaksvervanging. Of beter
gezegd: daar wel heel gemakkelijk overheen stapt. Het leerstuk van zaaksvervanging is gecodificeerd in art. 3:167 BW: ‘Goederen die geacht
moeten worden in de plaats van een gemeenschappelijk goed te treden behoren tot de gemeenschap.’ Belanghebbende neemt het standpunt
in dat de woning is bekostigd uit het gezamenlijk vermogen van belanghebbende en haar partner. Daarmee lijkt belanghebbende impliciet te
betogen dat de woning een ‘vervangende gemeenschap’ vormt en dat zij tot de woning in dezelfde mate is gerechtigd als haar
gerechtigdheid tot het gezamenlijk vermogen. De rechtbank zou vollediger in haar uitspraak zijn geweest, indien ze had uiteengezet waarom
dit feit haar oordeel omtrent de aanwezigheid van een gemeenschap niet zou wijzigen. Bijvoorbeeld omdat gezien de heersende leer in de
civielrechtelijke rechtsliteratuur omtrent zaaksvervanging er géén sprake kan zijn van zaaksvervanging, indien – zoals in casu – een woning
wordt verkregen met vermogen dat aan de samenwoners gezamenlijk toebehoort (Asser 3-V 2019/6).
VOETNOTEN
Copyright 2020 – Sdu – Alle rechten voorbehouden.
mr. dr. R.L.G. van den Heuvel, Mr. dr. R.L.G. van den Heuvel is als universitair docent verbonden aan het Instituut voor Fiscale en
Economische vakken van de Universiteit Leiden.
1)

Terug naar nieuws